Na de twee Wereldoorlogen was de internationale gemeenschap van mening dat het belangrijk is om fundamentele rechten vast te leggen in juridisch bindende verdragen. Dit om bescherming te bieden en bescherming af te dwingen. Het Duitse bewind, ten tijde van de oorlogen, erkende ook rechten maar schond ze desalniettemin. Het was juist vanwege een dergelijke angst, de angst dat mensenrechten slechts theoretisch zouden zijn, dat men is overgegaan tot onderhandelingen. Ook de Koude Oorlog speelde hierbij een rol: men was van mening dat schendingen van mensenrechten, zoals dat in de Oorlogen, ook zou plaatsvinden onder een communistisch bewind.
Een en al leidde tot de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens (UVRM). Op grond van de artikelen 55 en 56 Handvest Verenigde Naties zijn de Verdragsstaten verplicht tot onder meer het eerbiedigen van gelijke rechten en het onderhouden van vreedzame en vriendelijke betrekkingen. De UVRM is opgesteld door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in 1948. De Verklaring stelt onder meer het recht op leven (artikel 3) en het discriminatieverbod (artikel 2) voorop. Gezien het feit dat een verklaring een niet-juridisch bindend instrument is, is de UVRM niet bindend. Echter zijn bepaalde bepalingen van de Verklaring door de werking van het gewoonterecht erkend als internationaal recht. Dit geldt ondermeer voor het folterverbod (artikel 4). Om de bindendheid van de bepalingen te bewerkstelligen heeft men besloten mensenrechtenverdragen te sluiten. In 1966 zijn het Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR, of het BUPO-Verdrag) en het Verdrag inzake Economische, Sociale en Culturele rechten (IVSCR, of het ECOSOC-Verdrag) afgesloten.
Samen vormden zij ‘The Bill of Rights’. De mensenrechtencatalogus werd aangevuld met een verdrag voor kinderen, een verdrag voor vluchtelingen en een verdrag voor uitbanning van discriminatie.
Men stelde zich als standpunt dat kinderen speciale bescherming dienen te hebben. Deze bescherming zou bewerkstelligt kunnen worden door een speciaal verdrag voor ze op te stellen. Een verdrag dat niet alleen de ‘reguliere’ mensenrechten erkent, maar ook rechten die speciaal toegesneden zijn op kinderen. Bij het laatste kan men denken aan adoptie en het recht op contact met de ouders. Op internationaal niveau was er voor kinderen een verklaring opgesteld, de Verklaring voor de Rechten van het Kind. Deze verklaring werd ontoereikend geacht, mede door het niet juridisch bindend zijn. Op initiatief van Polen is er overgaan tot het invoeren van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Ook op Europees niveau heeft men een dergelijke document samengesteld.
Vandaag de dag zijn er miljoenen vluchtelingen ter wereld. Door armoede of geweld in het eigen land, zijn deze mensen genoodzaakt hun leefgebied te verlaten. De positie waarin deze vluchtelingen zich bevinden, is arbitrair. Ze worden niet beschermd door het eigen land, maar tegelijkertijd ook niet in een ander land. Over de hele wereld bestaan er verschillen in opvattingen over de status van vluchtelingen. Terwijl de een ze accepteert en bescherming biedt, vindt een ander land dat ze geen verantwoordelijkheid voor de vluchtelingen draagt. Om deze groep te beschermen, dient er duidelijkheid te bestaan over de status van de vluchtelingen. Al in 1951 heeft de Verenigde Naties een verdrag opgesteld betreffende de status van vluchtelingen.
In 1966 is het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie aangenomen. Het Verdrag stelt als doel discriminatie, waar mogelijk, uit te bannen. Hieronder valt het uitbannen van apartheid (artikel 3 Verdrag). Daarnaast legt het Verdrag de Verdragsstaten op vooroordelen te bestrijden en begrip voor de medemens te bevorderen (artikel 7 Verdrag). Het is de Verdragsstaten wel toegestaan onderscheid te maken tussen wel en niet onderdanen (artikel 1 lid 2 Verdrag). Naast dit Verdrag is er een apart verdrag opgesteld voor de vrouw: het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen. Dit laatste werd belangrijk geacht om ook het onderscheid man-vrouw in de wereld zo veel mogelijk te verhelpen. Vrouwen hebben op grond van dit Verdrag een gelijke recht op nationaliteit (artikel 9 Verdrag), onderwijs (artikel 10 Verdrag) en arbeid (artikel 11 Verdrag). Positieve discriminatie is toegestaan (artikel 4 Verdrag). Daarnaast dienen Verdragsstaten vrouwenhandel en prostitutie te bestrijden (artikel 6 Verdrag).
Op Europees niveau is het belangrijkste instrument, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Dit Verdrag is opgesteld vanuit de gedachte dat het belangrijk was om democratische waarden vast te leggen. Naar de mening van de Verdragopstellers was de internationale gemeenschap, door de diversiteit van cultuur en waarden, niet in staat om dergelijke waarden vast te leggen in bindende documenten. Het EVRM is in 1953 inwerking getreden. Leden van het EVRM zijn niet per se leden van de Europese Unie. Turkije en Rusland zijn leden van de Raad van Europa (EVRM), maar zijn geen lid van de Europese Unie.